
Jurisprudentie
ZB5338
Datum uitspraak1995-09-28
Datum gepubliceerd2006-03-07
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers94/2902 AW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-03-07
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers94/2902 AW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Weigering ontheffing verbod nevenwerkzaamheden. Onvoldoende onderzoek naar aard
en omvang van de nevenwerkzaamheden.
Uitspraak
94/2902 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Staatssecretaris van Financiën, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 9 december 1993 heeft het hoofd van de
eenheid Belastingdienst/Ondernemingen [standplaats] namens gedaagde
het verzoek van appellante om toestemming voor het
naast haar dienstbetrekking verrichten van werkzaamheden
als bestuurder van [naam BV] afgewezen.
Namens appellante is door mr J.P.H.M. Caniëls-van Veggel,
werkzaam bij D.A.S. Nederlandse Rechtsbijstand Verzekeringsmaatschappij
N.V. te Amsterdam, tegen dit besluit
bij het hoofd van de Belastingdienst/Directie Ondernemingen
Zuid (intern) beroep ingesteld op grond van het Reglement
Personeelsvoorschriften Belastingdienst (RPVB).
Namens gedaagde is bij besluit van 28 februari 1994 door
laatstgenoemd hoofd het verzoek van appellante om ontheffing
van het verbod nevenwerkzaamheden te verrichten
afgewezen, met de aantekening dat dit besluit in de
plaats treedt van het besluit van 9 december 1993.
Het namens appellante door mr Caniëls-van Veggel voornoemd
tegen dit besluit ingestelde beroep is bij uitspraak
van 2 mei 1994, nrs. AW 94/292 en 94/296, met toepassing
van artikel 8:86, lid 1, Algemene wet bestuursrecht
(Awb), door de President van de Arrondissementsrechtbank
te Middelburg ongegrond verklaard.
Door mr Caniëls-van Veggel voornoemd is namens appellante
tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij de Raad.
De gronden van het hoger beroep zijn bij aanvullend beroepschrift
(met bijlagen) aangevoerd.
Gedaagde heeft een verweerschrift (met bijlage) ingediend.
Namens appellante zijn vervolgens nog nadere stukken
ingebracht en is meegedeeld dat ter zitting een tweetal
getuigen zal worden meegebracht.
Het geding is behandeld op de zitting van de Raad van
3 augustus 1995, waar appellante in persoon is verschenen,
bijgestaan door mr I.E.H. Versteijlen, werkzaam bij
D.A.S. Nederlandse Rechtsbijstand Verzekeringsmaatschappij
N.V. te Amsterdam, en waar gedaagde zich heeft laten
vertegenwoordigen door zijn gemachtigde L.P. de Jonge,
werkzaam bij de Belastingdienst/Directie Personeel en
Organisatie, bureau juridische aangelegenheden. Als door
appellante meegenomen getuige is verschenen en gehoord de
heer H.P.M.J. van Gerven, bedrijfsmaatschappelijk werker
bij de Belastingdienst/Directie Ondernemingen Zuid.
II. MOTIVERING
Appellante is in vaste dienst aangesteld als behandelfunctionaris
belast met de aanslagregeling en controle in
de groepsfunctie E bij de Belastingdienst/Ondernemingen
[standplaats]. Eind 1993 heeft appellante om toestemming verzocht
voor het verrichten van werkzaamheden als bestuurder van
[naam BV], waarbij als doel van die vennootschap werd
aangegeven: het importeren, exporteren, alsmede handel in
zeilboten (catamarans) en aanverwante artikelen. Tevens
heeft zij daarbij aangegeven dat de werkzaamheden die een
en ander met zich brengt, worden verricht in avonduren en
weekends. Het hoofd van de Belastingdienst/Ondernemingen
[standplaats] heeft, namens gedaagde, op dit verzoek afwijzend
beslist. Tegen dat besluit heeft appellante op grond van
het bepaalde in het RPVB intern beroep doen instellen bij
het hoofd van de Belastingdienst/Directie Ondernemingen
Zuid, die, namens gedaagde, bij het bestreden besluit
eveneens afwijzend op het verzoek heeft beslist.
De eerste rechter heeft het beroep van appellante ongegrond
verklaard omdat naar zijn oordeel gedaagde zich
terecht op het standpunt heeft gesteld dat ten aanzien
van de betreffende nevenwerkzaamheden geen ontheffing kan
worden verleend van het in artikel 61 van het Algemeen
Rijksambtenarenreglement (ARAR) neergelegde verbod. Het
beroep van appellante, inhoudende dat het bestreden besluit
in strijd zou zijn met het gelijkheidsbeginsel, dan
wel - in verband met een door het hoofd van de Belastingdienst/Ondernemingen
[standplaats] gedane toezegging - in strijd
met het beginsel van gewekte verwachtingen, kon naar het
oordeel van de eerste rechter niet slagen.
Namens appellante is in hoger beroep aangevoerd dat de
eerste rechter ten onrechte van oordeel was dat ten behoeve
van haar nevenwerkzaamheden geen ontheffing kon
worden verleend, gelet op de omvang van die werkzaamheden.
Voorts is, nader onderbouwd, aangevoerd dat het
bestreden besluit in strijd zou zijn met het gelijkheidsbeginsel,
dan wel met het beginsel van gewekte verwachtingen.
Namens gedaagde is in hoger beroep aangevoerd dat, gelet
op de criteria op grond waarvan wordt beslist op een
verzoek als dat van appellante en die zijn neergelegd in
het RPVB terecht de verzochte toestemming is geweigerd en
voorts is namens gedaagde het beroep van appellante op
het beginsel van gewekte verwachtingen en het gelijkheidsbeginsel
gemotiveerd bestreden.
De Raad overweegt als volgt.
Anders dan de eerste rechter is de Raad van oordeel dat
het bestreden besluit geen stand kan houden. Naar zijn
oordeel heeft gedaagde gehandeld in strijd met het beginsel
van behoorlijk bestuur dat vereist dat besluiten op
voldoende zorgvuldige wijze worden voorbereid en genomen,
terwijl voorts het bestreden besluit een draagkrachtige
motivering ontbeert.
Uit het bestreden besluit en de nadere toelichting hierop
van gedaagde in zijn verweerschrift en ter zitting blijkt
dat gedaagde van doorslaggevend belang acht dat het in
het onderhavige geval niet gaat om een hobby, desnoods
een 'uit de hand gelopen' hobby, maar om een volwaardige
onderneming. Daarbij heeft gedaagde van groot belang
geacht de omvang van de investeringen en de daaraan
mogelijk verbonden risico's in geval van faillissement, en
voorts de aard en de omvang van de activiteiten mede
bezien in het licht van de functie die appellante bij de
belastingdienst vervult. Gedaagde heeft daarbij gewezen
op het risico van een conflict van belangen en voor de
dienst minder wenselijke verhoudingen (belangenverstrengeling),
alsmede op het feit dat de onafhankelijkheid van
betrokkene als ambtenaar van de belastingdienst en de
integriteit van die dienst in gevaar komen.
Uit de gedingstukken blijkt dat appellante is belast met
de aanslagregeling en controle in de afdeling Bouw. Gelet
op de geheel andere aard van de door appellante gewenste
nevenactiviteiten acht de Raad de door gedaagde genoemde
risico's van belangenverstrengeling en in gevaar brengen
van de onafhankelijkheid van de betrokken ambtenaar en of
de integriteit van de dienst niet reëel. De door gedaagde
als aanzienlijk aangemerkte investeringen en omzetten
geven naar het oordeel van de Raad eerst een goed inzicht
in de omvang van de onderneming en de daaraan verbonden
risico's indien zij worden gerelateerd aan de prijs van
het te verkopen produkt (ongeveer f. 20.000,- per catamaran).
Hetzelfde geldt voor de omvang van de nevenwerkzaamheden.
Gedaagde is voor de omvang van die activiteiten zonder
meer afgegaan op de investeringen en de omzetten en is op
grond van die gegevens gekomen tot zijn standpunt dat de
aard en de omvang van de door appellante te verrichten
nevenwerkzaamheden zodanig zullen zijn dat geen ontheffing
kan worden verleend. Appellante heeft daarentegen
aangegeven dat de nevenwerkzaamheden in een zodanige
omvang zullen plaats hebben dat een en ander niet ten
koste zal gaan van het vervullen van haar (sinds medio
1994 part-time) dienstbetrekking. Nu de waardering van de
aard en de omvang van de nevenwerkzaamheden in zo
betekenende mate afwijkt van hetgeen namens appellante naar
voren is gebracht, had gedaagde aan het bestreden besluit
enig onderzoek naar aard en omvang der werkzaamheden
vooraf dienen te laten gaan, dan wel hieromtrent appellante
nader hebben moeten horen. Eerst dan zou hieromtrent
enige duidelijkheid zijn verkregen, waarbij gedaagde
in geval van twijfel had kunnen overwegen aan het
verlenen van een eventuele toestemming bepaalde, eventueel
beperkende, voorschriften met betrekking tot de nevenwerkzaamheden
te stellen. Gedaagde heeft naar het
oordeel van de Raad in onvoldoende mate zorgvuldigheid
betracht bij zijn besluitvorming naar aanleiding van
appellantes aanvraag.
Voorts acht de Raad de motivering van het bestreden besluit
niet deugdelijk. In de eerste plaats wordt naar het
oordeel van de Raad ten onrechte overwogen dat het in
paragraaf 10.3.2 van het RPVB neergelegde algemene verbod
tot het aanvaarden of uitoefenen van een nevenbetrekking
of van nevenwerkzaamheden en het drijven van nering en
handel is gebaseerd op het bepaalde in artikel 61, lid 1,
ARAR; laatstgenoemde bepaling richt zich slechts tot de
ambtenaar en behelst geen toekenning van een bevoegdheid
tot het stellen van algemene regels. Voor zover het in
genoemde paragraaf neergelegde verbod ruimer is dan het
in artikel 61, lid 2, ARAR neergelegde verbod moet dat
naar het oordeel van de Raad geacht worden te zijn gebaseerd
op de hiërarchische verhouding tussen gedaagde en
de onder zijn gezag werkzame ambtenaren, waaronder appellante.
Voorts acht de Raad de weigering om ontheffing te
verlenen van het algemene verbod dat is neergelegd in
meergenoemde paragraaf 10.3.2 van het RPVB niet op een
deugdelijke wijze gemotiveerd, omdat daartoe wordt verwezen
naar de algemene criteria van artikel 61, lid 2,
ARAR. Als echter in een bepaalde situatie wordt voldaan
aan laatstbedoelde criteria volgt uit het bepaalde in
laatstgenoemd artikel dat er een wettelijk verbod is voor
het verrichten van nevenwerkzaamheden, van welk verbod
niet door gedaagde ontheffing kan worden verleend. Tot
slot acht de Raad de verwijzing in het bestreden besluit
naar artikel 63 ARAR onjuist, daar laatstgenoemd artikel
ziet op een zich in het thans voorliggende geval niet-voordoende
situatie.
Nu het bestreden besluit reeds op grond van bovenstaande
overwegingen niet in stand kan blijven, kan naar het
oordeel van de Raad hetgeen overigens namens appellante
is aangevoerd buiten beschouwing blijven. Bij het opnieuw
beslissen op appellantes aanvraag zal gedaagde het in
deze uitspraak overwogene in acht dienen te nemen.
Gelet op het hiervoor overwogene is er aanleiding om
gedaagde als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen
in de kosten van appellante, welke zijn begroot op
f 1420,- als kosten van verleende rechtsbijstand in eerste
aanleg en op f 1420,- als kosten van verleende
rechtsbijstand in hoger beroep, totaal derhalve f 2840,-.
Van andere kosten is de Raad niet gebleken. Voorts dient
gedaagde het door appellante betaalde griffierecht in
eerste aanleg en in hoger beroep, totaal f. 307,50, aan
haar te vergoeden.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het primaire beroep alsnog gegrond;
Vernietigt het besluit van 28 februari 1994;
Veroordeelt gedaagde in de kosten van het geding in eerste
aanleg en in hoger beroep aan de zijde van appellante
gevallen, ten bedrage van f 2840,-;
Bepaalt dat gedaagde het door appellante in eerste aanleg
en in hoger beroep betaalde griffierecht ad f. 307,50 aan
haar vergoed;
Wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon
die deze kosten moet vergoeden.
Aldus gegeven door mr Ch. de Vrey als voorzitter en
mr H. Bolt en mr A.J.Th. Dörenberg als leden, in
tegenwoordigheid van P.H. Schippers als griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 28 september 1995 door
mr J. Boesjes als voorzitter, in tegenwoordigheid van
voornoemde griffier.
(get.) J. Boesjes. (get.) Ch. de Vrey.
(get.) P.H. Schippers.
HD
18.10